- devant
- devant1 [dəvã]〈m.〉1 voorkant ⇒ voorzijde♦voorbeelden:1 le devant de la scène • de voorgrond 〈van het toneel; ook figuurlijk〉¶ prendre le(s) devant(s) • vooruitlopen, (iemand, iets) vóór zijn————————devant2 [dəvã]〈bijwoord; ook voorzetsel〉1 voor ⇒ tegenover, aan de voorkant2 in het bijzijn van ⇒ voor3 vooruit ⇒ voorop, voorbij, voorin♦voorbeelden:1 (sens) devant derrière • achterstevorenaller (droit) devant soi • rechtdoor lopenôtez-vous de devant mes yeux • ga uit mijn ogen3 vous êtes passés devant • jullie zijn er voorbij gekomen〈scheepvaart〉 être vent devant • de wind van voren krijgencette robe se ferme devant • deze jurk heeft de sluiting van vorenmarcher devant • voorop lopenpassez devant! • gaat u maar voor!avoir du temps devant soi • nog tijd genoeg hebben1. mvoorkant2. adv, prép1) voor2) vooruit, voorbij, voorin
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.